Hieronder staan een paar verhaaltjes die ik voorlas aan mijn kinderen bij het naar bed gaan. Ze zijn nog precies zo als toen, ruim 20 jaren geleden. Ik heb er niets aan veranderd, ook al zou ik het nu anders opschrijven.
De Appel Die Een Banaan Wilde Zijn
Als je goed luisterde kon je zachtjes huilen horen. Een appeltje snikte kleine appeltraantjes.
“Ik wil helemaal geen appel zijn. Wat is een appel nou eigenlijk? Zo hard om te voelen, zo koud en glad. En een ronde vorm waarmee je alle kanten uit kunt”.
Diepe halen gierde de appel nu. De andere appels maanden haar tot rust. Maar een meelevende banaan, die aan een haak hing samen met z’n broertjes en zusje, nam het voor de appel op.
“Ik wil wel met jou ruilen hoor”, zei de banaan.
“Altijd een banaan zijn is ook niet alles. De mensen proppen zich met me vol en dan gooien ze mijn vel weg om er anderen op uit te laten glijden. Nee, ik wil wel ruilen met jou, appeltje”.
De appel en de banaan ruilden van plaats. Heel tevreden hing daar die appel nu tussen de bananen. Hoog in de lucht kon het de hele winkel overzien. De banaan voelde zich tussen de appels ook heerlijk thuis. En hij vond zich ineens een buitenbeentje, iets bijzonders tussen die glimbollen.
Toen ze zo een tijdje gelegen en gehangen hadden, kreeg de appel een vermoeide steel. Tjeee, wat werd je steel moe zeg van dat hangen.
Langzamerhand werd het hem geel voor de ogen.
De bananen waren nu ook niet echt een praterig volkje. Geen spatje humor. Hij begon z’n ogen te draaien naar de appelkist. De appels leken niet zo in hun sas met de banaan.
De banaan, die er maar sip bij leek te liggen, keek met heimwee naar boven naar zijn tros.
“Komt toch terug bij ons. Die appel is veel te dik en ze glimt ons te veel”, zeiden de bananen.
“En jij weer hier naar toe”, verzuchten de appels, want de banaan lag zelfs over een aantal appels heen met zijn lange lijf.
“Zullen we maar weer ruilen”, vroeg het appeltje voorzichtig.
“Nou graag”, zei de banaan en van de weeromstuit renden ze terug naar hun vertrouwde plekje.
“Oost west thuis best”, lachte de appel tevreden.
“Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens”, vulde de banaan aan.
De Zon En De Maan
Als het donker wordt gaat de zon slapen. Zij daalt het hemeltrapje af en gaat na een lange dag weltevreden rusten.
“Nu ben jij aan de beurt”, zegt ze dan tegen de maan.
De maan geeuwt, rekt zich uit en zet haar voetjes op de koude wolkenvloer. De zon neemt het warme plekje van het hemelbed over.
De maan stijgt nu op het trapje en geeft de hele nacht licht. Tenminste als de wolken er niet voor gaan liggen.
Als de maan de hele nacht geschenen heeft, is ze moe en ruilt weer met de zon. Ze maakt de zon wakker die uitgerust aan het werk gaat. Net als de mensen die s’ nachts slapen en overdag werken.
De zon en de maan horen bij elkaar als dag en nacht. Altijd zon is niet fijn. We zouden ons niet lekker in het donker kunnen terugtrekken en dromen en uitrusten.
Altijd maan, altijd donker is ook niet fijn; we zouden niet groeien en niet om ons heen kunnen kijken en genieten van de vogels of bloemen. Want die slapen ook.
De maan en de zon horen bij elkaar als je neus bij je mond en je oren bij je ogen. Ze zijn één geheel.
Het is als de zee. Het water wordt hoger, dan is het vloed; het water wordt lager, dan is het eb. Het gaat alsmaar door.
En zo is het ook met het leven; na licht komt donker en na donker wordt het licht.
Het Vogelnestje
Links van hem, in de goot, lag iets raars. Koos stopte. Het leek van stro en gras, iets donkers. Het leek wel een vogelnestje. Nee, het wás een vogelnestje. En wat een mooie! Vast van een heel bijzondere vogel.
Koos ging naar de speeltuin vlakbij en ging in het gras liggen. Hij bekeek zijn aanwinst nog eens goed.
Alsof hij wist wat hij moest doen, tikte Koos langzaam twee keer tegen het vogelnestje en direct veranderde dat in een prachtig bed. Koos lag erop. Vier grote vogels, geheel blauw, verschenen en gingen bij de hoeken van het bed staan. Met touw maakten ze zich vast aan het bed en met grote vleugelslagen tilden ze het bed van de grond. Heel rustig trokken ze het bed omhoog en vlogen in de richting van de wolken.
“Waar gaan we heen?”, gilde Koos tegen de wind in. Maar de vogels vlogen onverstoorbaar door.
“Gek”, dacht Koos, ”ik heb het helemaal niet koud”.
Hij keek omlaag een zag hoe hoog ze al gekomen waren.
De vogels brachten Koos bij een merkwaardige wolk. Het was er windstil. Op de wolk groeide palmbomen en er waren prachtige gekleurde vlinders. Een grote waterval kletterde enorme hoeveelheden water.
Koos werd met het bed op de wol gezet. Opeens verscheen een sterk geel licht.
Hij hoorde een stem.
“Koos, jij bent uitgekozen voor een belangrijke taak op aarde. Je moet de mensen blij maken en hen weer plezier in het leven geven. Als je een keer tegen het vogelnestje tikt, gaat de wens in vervulling die je op dat moment hebt. Elke wens waarmee je mensen gelukkig maakt zal in vervulling gaan. Koos, jij bent met het vogelnestje vanaf nu een geluksbrenger.”
Met die laatste woorden verdween het felle licht. De vogels kwamen terug en brachten Koos weer op aarde.
Koos maakte met zijn wonderbaarlijke vogelnestje iedereen blij die hij tegenkwam. De chagrijnige buurvrouw maakte hij verschrikkelijk aan het lachen, de zure bakkersvrouw gaf ineens kinderen een snoepje. En zelfs zijn papa hoorde hij fluiten en liedjes zingen. Als Koos in de buurt was werd iedereen opgelucht en vrolijk.
Koos genoot van zijn daden. Zo erg zelfs dat hij ineens moest huilen van geluk. Hij wreef gedachteloos zijn tranen weg. Toen voelde Koos dat ook zijn mouw en hoofd helemaal nat waren. Regendruppels hadden Koos uit zijn mooie droom gehaald. Hij keek rond. Hij lag in het gras. Dit was de speeltuin en op zijn buik lag een vogelnestje.
Koos stond op en liep naar huis.
Het vogelnestje gaf hij een speciaal plaatsje naast zijn bed, want hij had heel sterk het gevoel dat het geluk zal gaan brengen.